1. De spokenverjager
Het zijn niet de spoken waar de mensen echt bang van zijn, maar wat het wilt zeggen als ze geloven dat spoken echt zijn. Als spoken echt zijn, dan weten ze niet meer wat ze moeten geloven en als ze niet meer weten wat ze moeten geloven dan moeten ze terug nadenken over alles wat ze aan het doen zijn en ze doen liever voort wat ze aan het doen zijn, dan erover na te denken dat ze het misschien moeten veranderen en zodus roepen ze mij graag, de spokenverjager om de spoken te verdrijven wanneer ze er last van hebben, maar vanaf het moment dat ik ze verdreven heb, dan zien ze mij liever vertrekken dan komen, want als ze mij zien dan moeten ze terug denken aan de spoken die ik voor het heb verdreven, waar ze niet in willen geloven om voor te blijven doen wat ze aan het doen zijn. Het is een eenzaam leven maar ik doe wat ik weet te doen, net als zij en ik doe er ook mee voort zo goed als ik kan en ik verdrijf de spoken en de mensen zijn blij toch voor efkes en ze danken mij vriendelijk na afloop en dat is hetgeen mij deugd doet. Op het einde van de dag als een spokenverjager zijn kost heeft, hoe bescheiden ook, en een dak en een voetpad op te volgen, dan heeft de spokenverjager geluk want het is een leven dat hem heeft gekozen en het is een eenzaam leven en hij is meest tevreden en content wanneer dat hij komt te beseffen dat hij als spokenverdrijver alleen kan rekenen op zichzelf en de spoken.
En wat is hetgeen dat gij nog te vertellen had aan mijn meester? Het spook ís nu toch verdreven uit het kasteel?
Ik zal het U vertellen, schildknaap, maar ik wil U niet bang maken want dan trekt ge opnieuw spoken aan als de geur van vis katten aantrekt.
Zeg het spokenverjager. Het is uw plicht aan uw graaf.
Als spokenverjager heb ik net mijn plicht vervuld. Het spook is verdreven, alleen niemand heeft gevraagd wat het spook te vertellen had. Maar zeg mij eerst, schildknaap, uw gouden gorget kent dezelfde versiersels, dezelfde kleine vogels en wijnranken uit filigraan als het gouden ceintuur van de gravin, die mij zonder aankijken heeft betaald door het zakje zilverstukken op de grond voor mijn voeten te gooien.
Het was de graaf die U heeft opgeroepen, niet zij, om de spook die het kasteel aan het teisteren was te verdrijven. Ze wilt U niet aanraken omdat ze bang is dat er iets misschien zou blijven hangen, iets spookachtigs. En zij is inderdaad mijn familie. Onze moeders zijn zussen, zij is mijn nicht.
Het is het bang zijn waar ze bang voor moet zijn als ze spoken wilt vermijden in haar leven.
Spreek, spokenverjager, vertel wat de spook te vertellen had.
Goed, mijn prijs heb ik al, waarvoor dank, van de grond opgeraapt, zodus hier is de boodschap van die het spook nog restte om te geven.
Ik luister.
De Keizer voorbij dit grensland heeft het graafschap niet gespaard omdat hij het niet kent, maar omdat hij het liet aanzwellen om te plukken als rijpe druiven. De duistere Keizer verdient zijn naam niet omdat hij gruwelijk en hardhandig is in zijn heerschappij, maar omdat hij naast de mensenwereld ook de spokenwereld niet gerust liet en nu is hij erin geslaagd om de hellehonden aan hem te binden en de spokenwereld is in rep en roer. Der zijn der die blij zijn, der zijn der nie der niet blij mee zijn. En in de mensenwereld gaat het er net hetzelfde aan toe gaan. Nu gaat hij komen, hij is vertrokken voor dit grensland, rijp voor de oogst, niet alleen met de gruwel van het zwaard en het vuur van zijn legers maar met de donkerte hij gaat brengen, de donkerte die jullie afneemt wat jullie het liefste hebben.
En wat is dat?
De schoonheid van het leven, natuurlijk! Als het leven niet meer schoon is, hebt ge niets meer om voor te leven, en alsdegij niets meer hebt om voor te leven, dan geefdegij alles af, dan gadegij door het leven als een spook, een levend spook. De duistere keizer wilt van de mensenwereld een spokenwereld maken.
Wat kunnen wij doen tegen de duistere Keizer?
Dat heeft de spook niet gezegd, alleen dat ze blij is dat ze jullie binnenkort weer gaat kunnen zien.
Wie?
Jullie grootmoeder.
2. Hoge Vorst
Ik zei het nog. Ik zei het nog. Ik zei het nog! Die avond, ik zie het, die avond was de zonsondergang zo grauw, zo misselijk dat ik het aan mijn botten voelde dat er een hoge vorst ging gaan opzetten maar 't was er het seizoen al lang niet meer voor, zo zei mijn vrouwke maar ik zei tegen haar ik zei ik weet wat ik voel en ik voel dat er een hoge vorst zich gaat komen opzetten en 't gaat niet mals zijn voor onze appelaars. We gaan de smoutbranders moeten uitzetten en anders gaan ze hun vrucht verliezen, maar mijn vrouwke zei dat we voor heel de boomgaard minstens tien man zouden nodig moeten hebben, maar iedereen was bezig met als hun goud en zilverstukken en zwaarden en juwelen en alles wat kostbaar was te verbergen, te begraven, te proppen waar het niet meer te vinden was, vooraleer de duistere keizer met zijn hellehonden het allemaal zou komen afpakken wanneer hij komt, dus waarom onze appelen nog gereed maken voor de oogst, wanneer we het toch allemaal gaan moeten afgeven aan het gruwelijke leger met die gruwelijke soldaten die erom bekend staan niets achter te laten en ik zei toen tegen haar, ik zei wat ik zei was dat ik het niet doe voor die duistere keizer of de oogst die we wel of niet nog zouden mogen zien met onze eigen ogen en ik zei ik doe het voor dei appelaars die ik heel mijn leven heb verzorgd en ik ga wat ik heb geleerd over het verzorgen van appelaars over vele lange jaren niet verzaken omdat ik meer tijd zou gaan moeten steken in bang te zijn voor wat er wel of niet aan zit te komen. Daar weet ik niets van maar waar ik wel alles over afweet is wat ik moet doen als er een hoge vorst zich gaat opzetten en dat is dat ik moet zien dat die smoutbranders uitstaan, zodus ik zei tegen mijn vrouwke al is 't alleen dat ik ze ga moeten uitzetten, ik zet ze uit en mijn vrouwke zei: ik ga U helpen en dat heeft haar leven gered want wij zijn onverklaarbaar in slaap gevallen op 't land naast een van de branders, uitgeput van het slapen en de hoge vorst die hem heeft opgezet heeft ons niet geraakt en hoe of wat of wanneer we in slaap zijn gevallen aan de smoutbranders weet ik niet maar toen we wakker werden zagen we met ons twee een groot, groot heft nog van ons wegspringen en verdwijnen tussen de bomen, maar veel tijd om daarover na te denken hadden wij niet want we keken rond en zagen dat alles, alles, alles was kapotgevroren door die hoge vorst, zelfs de planten, de struiken, en toen we naar ons huizeken terugkeerden was de deur uit het scharnier geperst door de koude, al het glas in de vensters en overal in ons huis, al het glas was gebarsten, al onze dieren, onze huisdieren, onze katten en honden maar ook onze kippen en onze kalkoenen, ze waren allemaal doodgevroren en mijn vrouwke was al beginnen huilen nog voordat ze de trap opging naar de slaapkamers om te gaan kijken naar ons nageslacht, maar ik was al op straat en ik zag in de kerktoren in de verte dat de bel daar niet meer in hing, maar gebarsten en in stukken op straat lag en ik zag door het venster in de huizen de mensen vastgevroren aan hun stoelen, aan hun borden, en aan hun boeken en standbeeldjes en aan hun koffers en aan hun bedden en het was toen dat ik aan de grond voelde dat er een gebons zich aant opzetten was en het werd hoe langer hoe meer een gebeef en 't was het duistere leger die de huizen leeg kwam halen en alles mee nemen. Ik liep thans binnen in mijn huis en ik zei dat we moesten schuilen, dat de duistere keizer daar was, maar ze kon niets anders dan huilen en ik moest haar bijna wegslepen over de trap terug naar beneden en al dat geweldig gedoe maakte al genoeg lawaai om de gruwelijke soldaten te laten weten dat er nog mensen waren die niet waren doodgevroren en zodus wanneer mijn vrouwke door 't raam keek en die stoet zag door de straat gaan, begon ze met mij mee te lopen en we liepen door de achterdeur zo stillekes maar zo snel als we konden en we liepen buiten over ons land en tot aan waar we de smoutbranders uit hadden gezet en daar voorbij en wanneer we omkeken zagen wij de straat al zwart van de soldaten en ze waren ook beginnen lopen achter ons en toen wij dat zagen dan vielen we neer van de schrik en we waren gestruikeld en lagen daar en het was op dat moment dat ik terug dat gewei boven mij zag en die hing als een dak boven ons en het was hetzelfde hert en de zon scheen en schitterde door zijn gewei en de donkere soldaten keerden terug, bang, en wij hadden elkaar vast en keken naar die enorme poten en die enorme snuit als een huis boven ons en hij bleef ook staan en ondertussen hoorden wij het klingelen van goud en zilverstukken en juwelen en alles kostbaar door de straten en het hert bleef maar staan, zelfs als die speekselachtige blaf van die hellehonden passeerde. In de boomgaard zijn ze niet gekomen, want er viel niets te rapen in een boomgaard vol onrijpe appels, of was het de reus van een hert die daar stond dat hen wegjoeg, ik ga het nooit weten. Wanneer dat die eindelijk allemaal gepasseerd waren en het was weer rustig en stil en de wind en de vogels waren het enigste geluid, stond ik recht en het reuzehert keek naar mij en ik streelde over zijn snuit en hij sprong weg en wij keken op en de hele boomgaard stond vol rode, dikke appelen zo mooi heb ik ze van zijn levens nog nooit zien staan en zodus we zijn beginnen huilen want we hadden alles verloren maar we hadden nog ons leven en zodus we staan hier om U te vertellen over de hoge vorst en iedereen die wil mag appelen komen plukken want ik kan ze alleen nog delen, het is veel te veel werk voor mij en mijn vrouwke alleen. Dus kom maar af het is een eenzame straat geworden en iedereen is welkom om te delen in de pluk.
3. De Hellepolder
Ik weet niet hoe ik het anders moet zeggen, Uwe hoogheid de Vossenkoning. We hebben de polder bekeken en wat we gezien hebben hadden we liever niet gezien maar het neemt niet weg dat we nu wel weten wat we ervoor niet wisten en dat brengen we nu voor U en dat is het volgende, namelijk, hoogheid, dat de polder die binnen onze afgebakende afbakeningen lag niet langer een plek is die we nog zouden willen afbakenen binnen onze afbakeningen, want het is vreselijk daar, het is een hel geweest.
Waarom, vossenridder generaal, spreek!
De mensen noemen deze polder nu de Hellepolder.
Waarom?
Hoogheid, de reden waarom ze de polder die vroeger binnen onze afgebakende afbakeningen lag waarvan we nu vriendelijk zouden willen voorstellen om de polder nu buiten onze afbakeningen af te bakenen, is omdat het monster welke de mensen de "duistere Keizer" noemen, zijn hellehonden erin heeft laten graven.
En waarom heeft hij zijn hellehonden in onze polder laten graven?
Waarom precies in onze polder, dat weet ik U niet te vertellen, maar wat ik wel kan vertellen is wat ze eruit hebben gegraven.
... Vertel mij wat ze eruit hebben gegraven, vossenridder generaal, vooraleer ik U derin laat smijten.
Tienduizend verontschuldigingen, majesteit, het is dat het mij moeite kost onder woorden te brengen hetgeen ik daar gezien heb en hetgeen ik gezien heb is dat de hellehonden de doden eruit hebben zien te graven die terug uit de dood hadden willen opstaan om zaken recht te zetten met de levenden die nog iets recht te zetten hadden met hen.
En... waren dat er veel, waren dat er weinig?
Hoogheid, ge moet U inbeelden, dat die hellehonden door het diepste hellevuur hebben gegraven naar alle doden die hun dood hebben gekend net op het moment dat het makkelijk was voor hen om te sterven voor andermans zaken. En zodus de hellehonden hebben die dode opgegraven speciaal zodat ze zaken zouden recht gaan zetten met... anderman. En Majesteit, er viel precies heel erg veel recht te zetten geweest te zijn toen al deze doden waren gestorven vooraleer de rechtzetting er voor hen kon geweest zijn. De hele polder stond vol.
Met?
Doden.
Doden?
Vol met doden.
Goed. En?!
Hoogheid, wilt U een polder vol met doden bijhouden?!
Vossenridder generaal, vertel eerst uw verhaal uit. Ik kan mij moeilijk inbeelden dat ze zijn opgestaan om alleen maar stil te blijven staan in het midden van een polder.
Sire, een raak inzicht. Ze hebben inderdaad eerst een hele tijd gewoon staan... staan. Ze stonden daar op 't land te staan en het was een vreselijk zicht: kwart vlees, kwart bot, kwart vuur, kwart geest, maar dan begonnen ze de straten, de wijken en de dorpen rond de polder binnen te lopen, gedreven door wat er recht te zetten viel, aangewakkerd door wat ze hebben mogen zien van de levenden sinds ze zijn komen te sterven en volledig ontvlamd door het hellevuur van waaruit ze waren opgestaan.
Vossengeneraal, ja, dat is mooi beschreven, maar wat is er daarna gebeurd?
Mijn fout, uwe majesteit, dat ik er te veel woorden aan vuil maak. Hier is wat er is gebeurd nadat de doden uit de dood terug waren opgestaan in de hellepolder, namelijk, in de dorpen hadden ze het heel moeilijk om de doden die hen begonnen te teisteren... te doden.
...
...
Is er alstublieft iemand anders die erbij is geweest die mij deftig kan vertellen wat er op de polder is gebeurd, zodat ik mij terug kan richten op mijn dagelijkse beslomeringen.
Ík was er ook bij, majesteit vossenkoning, en het spijt mij U te moeten melden dat wat er is voorgevallen aan de hellepolder deel is van een veel groter verhaal dat deel gaat moeten uitmaken van uw dagelijkse bekommernissen, voortaan.
Een kat? Een kattenridder?
Zeer zeker, maar niet volledig. Ik ben een Kattenalchemist-kluizenaarsmonnik, ten dienste van de kattenhogepriester, uwe hoogheid. En de doden die gestorven waren vooraleer de zaken konden worden rechtgezet waren komen kloppen in de straten, wijken en dorpen rond de polder, en jammeren, en ze hebben de mensen vastgegrepen, zelfs die voor hen niets meer konden betekenen en de mensen waren aan het huiveren en aan het klappertanden als een paard dat te lang in de kou staat van het afgrijzen bij het horen dat de doden alles hadden gezien en gehoord en geweten en zich goed herinneren hoe de mensen die nog zaken recht te zetten hadden met hen met opluchting hadden gezucht wanneer zij stierven en het probleem dat zij dingen recht te zetten hadden met hen mee in hun graf namen en zodus hebben die doden op hun beurt hén meegenomen naar hun graf om diezelfde zucht van opluchting eindelijk ook zelf te kunnen slaken.
Een gruwelijk verhaal, onnatuurlijk en fout op alle mogelijke manieren, mensen terughalen uit de dood. En ik heb al veel gruwelverhalen uit de mensenwereld gezien, laat staan gehoord.
Hoogheid, ik wou dat ik kon zeggen dat het verhaal daarbij afgelopen was, maar helaas.
Wat nog meer, kattenalchemist-kluizenaarsmonnik?
Het baasje is de hellehonden komen ophalen.
Natuurlijk, dat ontbrak er nog aan.
Het was niet zomaar dat de hellehonden naar de polder werden gestuurd. De duistere Keizer, hun baasje - want ze zijn uiteindelijk alleen maar schoothonden, in staat tot de meest gruwelijke ondenkbaarheden, maar nog steeds schoothonden voor hun duistere keizersbaas - hun baasje kwam met zijn duistere leger langs alle dorpen rondom de hellepolder en pakte en brandde alles af, allemaal zonder slag of stoot. Wat ze ook hadden, ze gaven het. De mensen moeten niks meer hebben dat hen zo duur komt te staan.
Maar waarom zou de duistere keizer van alle plekken net een polder gaan kiezen ergens zo ver van hen, in het midden van onze afgebakende afbakeningen, om hun hellehonden zoiets vreselijks te laten doen? Kon hij niet gewoon zijn leger sturen?
Het is omdat hij niet alleen deze ene keer alles van hen af wilt nemen. Het is omdat hij wilt zorgen dat hij het kan blijven doen, hoogheid, dat hij kan blijven afpakken zonder slag of stoot. En dit maakt de mensengraaf, die de krachten van het duister niet aan zich heeft gebonden... wel... ten einde raad. Hij heeft de kapotgevroren bel van aan de Hoge Vorst ingepakt en brengt het mee naar de Koning der Speren om zijn bescherming te vragen tegen deze vreselijkheden.
Je vergist je, Kattenalchemist-kluizenaarsmonnik. Dit verhaal wordt geen deel van mijn dagelijkse bekommernissen. Het enige wat de mensengraaf kan gaan bereiken door hulp te gaan vragen aan één van de vier koningen is dat hij een vazal gaat worden en dat is een verhaal van over en te weer voor generaties en generaties en het is heel erg saai.
Tja, Vossenkoning, de graaf probeert alleen te redden wat er te redden valt van zijn graafschap.
Daar zeg je het, hij probeert zijn graafschap te redden, niet zijn graveland. Saai, saai, saai en een verhaal die al duizenden keren is verteld, dit is hoe de mensenwereld eraan toe gaat, zo vervelend dat mijn vlooien ervan stoppen met springen. Maar wat ik mij afvraag is na het zien van het openen van deze hellepoort, waarom de graaf niet een keer buiten zijn mensenwereld kijkt en gaat aankloppen bij de elfenpoort? Waarom lach je zo?
Uwe majesteit Vossenkoning, ik... vergeef mij! Maar U overschat de mensen. Ik had toch gedacht dat U in uw bekende gewiekstheid had geweten dat ze geloven in duvels en demonen en spoken en leren ermee leven en ermee omgaan omdat duvels en demonen hen genoeg komen opzoeken om hen te ambeteren. Maar de elfen en feeën komen alleen maar als je ze vraagt! Mensen zijn zo gericht geweest op duvelverweer, dat ze vergeten zijn elfen te herkennen. Ze weten niet meer hoe ze eruit zien. Ze weten niet meer hoe ze te roepen. En zodus geloven ze alleen maar in duvels en demonen, want die geven wél constant blijk van hun bestaan.
Hoe die duvels en kwaaie geesten eraan toegaan is veel gewiekster dan wij ooit zullen zijn, dus vergeef mij dat ik de mensen overschat! Het verschil met ons vossenvolk is dat wij gewiekst zijn om te spelen en om te kunnen lachen, het duvelsgebroed is gewiekst om mensen te ruïneren.
Waarom doen de reuzen hier niets aan? Het Magische Hert?
Houd uw mond, vossenridder generaal en laat de kattenalchemist-kluizenaarsmonnik spreken. Waarom doet het Magische Hert niets tegen zo'n onnatuurlijke afgrijselijkheid als de doden uit het hellevuur halen?
Het polderland is nog steeds mensenland. De hellehonden weten waar ze moeten graven om de reuzen te vermijden. En het Magische Hert krijg je niet zover in mensenzaken te gaan mengen, na wat er is voorgevallen.
Ik denk dat we een bezoek gaan moeten brengen aan de elfenpoort, kattenalchemist, om te gaan horen hoe we die honden kunnen aanpakken, die, tenslotten, deel zijn van ons dierenrijk, of niet?
Zo is 't.
4. Mollekot
Dank U voor uw tijd, Koning der Speren. Ik ben boodschapper van de Graaf van het grensland, en ik heb als opdracht U te berichten over de gruwel die ik... die wij allen... hebben moeten verduren.
Ik verwelkom U en ik dank U voor hetgeen U mij vertellen moet. Zodus, vertel, boodschapper.
Ik... weet niet waar te beginnen.
Denk er niet aan dat U in het midden van mijn hof staat, maar spreek alsof je het vertelt aan uw eigen geliefden.
Mijn geliefden... Dat is het juist... mijn geliefden. Ja, daarom ben ik hier...
Spreek nu, vriend, boodschapper van de Graaf, die als ik het goed begrijp, zelf op weg is hierheen. Toch kon dit verhaal niet wachten, zo blijkt. Ik zou mijn hof willen vragen niet te lachen, we weten nog niet hoe gruwelijk dit verhaal al dan niet kan worden, en we zouden onze hoongelach snel kunnen beklagen.
Zo is het, Uwe Hoogheid.
Zodus, vertel, en vertel zoals U het zou vertellen aan uw geliefden. Als je tegen ons spreekt alsof je spreekt tegen jouw geliefden, dan spreek je onze taal namelijk, boodschapper, hier in het Koninkrijk der Speren.
Wel... Het was... Te erg om aan te zien want... Om aan uw haar te worden weggesleept, dat heb ik genoeg mogen voelen om het niet te willen voor mijn eigen kinderen want het voelt als een heet ijzer tegen uw schedel en wanneer uw benen van onder U uit schieten, dan begint het te voelen alsof dat uw hele vel van uw hoofd gaat scheuren maar dat gebeurt nooit - niet eens een pluk - en dan in dat pijnlijk moment is er ook verbazing over hoe dat dan kan dat uw haar zo stevig was, zo stevig ís, terwijl elk haar apart zo dun en zo breekbaar is. Maar in dat moment wens je dat je haar niet stevig, is, dat het zou breken, zodat de grip op jou zou eindigen, maar nee, het is sterk! En als je zoiets hebt meegemaakt, dan wens je zoiets niet toe aan de mensen die je graag ziet. Ieder bot in uw lijf wilt het vermijden dat ze ooit zoiets zouden moeten voelen en zouden herinneren voor de rest van hun levens, maar ik weet spijtig genoeg dat er twee soorten mensen zijn. De mensen die zoiets meemaken en zeggen: dat bespaar ik mijn geliefden en de mensen die ik waardeer en liefheb, zoals ik. Maar ik weet, spijtig genoeg ook van de mensen die zoiets meemaken en denken en tegen zichzelf zeggen: ah, zo kan ik iemand hete ijzers laten voelen op hun hoofdvel, als ik dat wil, alsof hun vel deraf gaat scheuren, als ik dat wil, en dat ze zouden wensen dat hun haar in plukken zou afbreken wanneer ik het vast heb, als ik dat wil en dat, wanneer ik het gedaan heb, ze dat voor de rest van hun levens nooit nog gaan vergeten, als ik dat wil. Uwe hoogheid de Graaf, het is daarom nu dat iedereen in onze omstreken de haren van hun vrouwen en dochters hebben geschoren en onder ieder huis men zo snel als mogelijk een "mollekot" hebben gegraven om hen in te verbergen, voor moest de Duistere Keizer en zijn gruwelijke leger langskomen.
Waarom dat, boodschapper?
Het was zo, uwe majesteit dat we van de gruwel van de Hellepolder en de Hoge Vorst hadden gehoord en zodus zodra wij wisten dat de duistere Keizer onze kant uit ging komen, kwamen wij op een plan. Om onze levens te sparen en van de mensen wie ij graag zien van de duisterheden, hadden we alles wat wij hadden, alles, alles kostbaar voor onze deuren op hopen gegooid zodat de gruwelijke Keizer snel zou kunnen langskomen om alles te verzamelen en weer snel weg zou zijn. Maar die afgrijselijke duistere soldaten kwamen binnen en wie niet in hun, versgegraven mollekot zat, die hebben ze op straat laten staan toekijken hoe ze alles in hun kisten gooiden en de jonge vrouwen onder ons zagen hun bruidschatten liggen op de grond, op de kasseien, in de regen, te verkommeren, om gestolen te worden en zo hun kans om ooit te gaan waar ze zouden willen gaan en te staan waar ze zouden willen staan.
...
Uwe Majesteit Koningin, was dit voor U niet hetzelfde, dat de bruidschat heeft bepaald wat uw lot als vrouw was? En zodus onze jonge vrouwen zagen hun bruidschatten in de regen en zagen zodoende een heel leven van hen afgepakt worden en een heel andere de plaats innemen, een leven als spinsters. Ikzelf wenste liever een heel leven als spinster voor hen, dan dat ik ze in hun volledigheid zou moeten missen! Maar helaas, onze jonkvrouwen, waaronder mijn eigen dochter, waren misnoegd en wanneer de duistere keizer door onze straten kwam gereden, waren we eerst allemaal opgelucht dat ze alles wat we op hopen hadden gesmeten meenamen en ons gerust lieten zo lang we op straat gingen staan. Maar de Keizer zag iets wat de soldaten niet zagen, hij zag een brandend vuur van de fermste colère die naar hem schoot uit de ogen van onze dochters en jonkvrouwen, en geen angst. Wanneer hij genoeg had gezien van het ijskoude vuur van misnoegen in hun ogen, zei hij dat als ze zo verknocht waren aan hun bruidschat, zo zei hij...
Wat zei hij, ga door. Spreek.
Hij zei: dan zal ik ze het afscheid van hun bruidschat besparen. En een heel klein moment was er een licht gevoel als een vroege ochtendmist die over onze schouders kwam liggen, alsof de grote duistere Keizer een genadige kant had, die hij nog nooit had laten zien. Maar hun lachende opluchting was van even korte duur als dat het de gruwelijke soldaten kostte om hen allemaal die hun bruidschat daar zagen liggen bij de haren te grijpen en hen erbij te gooien. Zelfs zij die naar binnen waren gerend en probeerden alsnog in het versgegraven mollekot te kruipen, vonden de gruwelsoldaten, en alle anderen die zich in het mollekot hadden verborgen. Met het zwaard aan onze keel, zodat we niet zouden bewegen, bedankte de duistere Keizer ons vriendelijk en beleefd dat wij zijn vermoeide en verkrampte leger wat schoonlijk en bekoorlijk soelaas konden bieden.
...
...
Help hem terug recht. Dank U, vriend.
...
Ik denk dat ik voor iedereen hier in het hof spreek wanneer ik zeg dat we met een bang hart wachten op wat de Graaf hier nog aan kan toevoegen, als dit nog maar de voorbode was van zijn verhaal.
5. 't Schare
Doe nu onmiddellijk de poort open of ik laat U proeven van het edelstaal van mijn zwaard zodanig dat je niet meer kan twijfelen aan mijn graafschap. Ik bén de graaf van het grensland, denk je dat een charlatan een stoet zoals deze op poten kan brengen? Open de poort, nu.
Het is niet omdat je een stoet tevoorschijn kan toveren, dat je zomaar de Koning der Speren mag spreken.
Deze stoet wél, en ik heb hier genoeg woorden aan vuil gemaakt. Of je het beseft of niet, wat wij te vertellen hebben, gaat niet alleen ons aan, maar ook jou en iedereen die jij liefhebt.
Dus jij ben écht de Graaf van het grensland zélf?
Open de poort.
Zeg, ik vroeg mij altijd af... wat ligt er voorbij dat grensland van jullie?
Het einde van de wereld.
Het einde van de wereld?
Het einde van de wereld.
Tgoh.
Maar je hoeft niet helemaal mee terug te komen naar mijn graafschap om het te zien. Ik kan het U hier en nu tonen, kijk maar goed naar de tip van mijn zwaard...
Poortwachters, open de poorten. Laat de Graaf binnen. De Hofmeester heeft uw brief gelezen en laat U binnen. De Koning wacht U op in de troonzaal.
Dank U vriendelijk.
***
Wat een nacht heeft U gekozen, Heer Graaf, om op dringende audiëntie te komen. De volle maan schijnt alsof het de middagzon is.
De maan zegent en gidst onze stoet en de dringende boodschap die wij komen brengen -
- Die alleen in het holst van de nacht kan worden geleverd, Graaf? -
Uwe hoogheid, slaap kunnen we niet meer vatten in het grensland, en we kunnen geen weg meer verder. Heeft onze boodschapper zijn relaas over het mollekot kunnen doen?
Dat heeft hij zeker en vast gedaan voor de gespitste oren van mijn hele hofhouding. Heeft U intussen woord, Graaf, waar de dochters en jonkvrouwen zijn die de Keizer heeft gestolen?
Geen enkel woord, Majesteit. Geen enkel teken van leven. Maar helaas, er is geen soelaas aan dit hele voorval, geen moment om op adem te komen, geen eind aan de gruwel. Om te verhinderen dat de andere dorpen in mijn grensland zich in een versgegraven mollekot zouden kunnen verbergen, voor wanneer de duistere Keizer daar langs zou komen, bedacht hij in al zijn duisternis een nieuwe gruwel. Er is werkelijk geen grens aan de donkere verboden magie die hij met zijn hellehonden durft oproepen.
Het spijtige aan verboden donkere magie is dat het in de meeste gevallen alleen benadrukt dat het niet onmogelijk is, alleen verboden. Vertel, wat is er gebeurd?
Aan de dijk waar nu door de duisternis die hij daar zou plegen niemand meer kan wonen, riep hij met zijn hellehonden en duistere volgers een plaag van laag na laag van trage en krioelende en kriebelende krasse krabben die alle huizen en alle kelders en tunnels overspoelden met puntige en dwarse tangen en honderden en duizenden kleine mondjes niet groter dan een vingernagel, maar in aantal genoeg om op één nacht volledig te worden opgepeuzeld tot op het bot, beetje bij beetje.
...
De krabben krioelen daar nog steeds, het klinkt alsof een heel leger over de knisperende droge takjes van bosgrond blijft trappelen, deze lagen van duivelse krabben. Krabbendijk, zo noemen we het nu en geen mens die er in de buurt van durft komen.
...
...
Waarom, mijn geëerde Graaf, is de duistere Keizer bereid om in dit hulpeloze grensland zonder verdediging in staat tot zulke weerzinwekkende gruwel? Waarvoor?
Uwe hoogheid, het is omdat - en vergeef mij dat ik dit zeg, maar - onafgezien als U beslist ons te helpen - ...
- Graag, of wij U beslissen te helpen. Zeg nu zelf, tegen zulke duistere magie, donker en verboden, wat verwachten jullie dat wij daartegen kunnen beginnen?
Uwe majesteit, ik heb geen flauw benul, maar het enige wat ik kan zeggen is het volgende: onafgezien van als U beslist ons al dan niet te helpen... het is onze plicht U te waarschuwen.
Waarschuwen?
Waarschuwen, uwe hoogheid, dat wat de duistere Keizer allemaal in ons thuiselijke grensland durft uitspoken, niets anders is als een voorbereiding op...
Graaf, hoe bedoelt U? Voorbereiding op wat?
Een voorbereiding op waar er wél een leger hem op staat te wachten.
... Mijn Hemel, Graaf.
UWe Majesteit, wijzelf kunnen geen kant meer op, dan U om hulp te vragen, daar wij op onszelf hulpeloos zijn. En dat toont zich in hoe we ons kunnen verdedigen tegen het onverdedigbare.
Hoe dat?
Er heerst in mijn grensland een scharenschaarste nu, wetende dat na de krabbendijk en het mollekot er geen ontsnappen is aan de gruwel. En om te vermijden dat er nog meer dochters en jonkvrouwen door de lustige en gulzige Keizer worden meegenomen en weggestolen, knipt men in alle jonkvrouwen hun haren af om hun levens te behouden. Hun gezicht besmeren ze met aarde, met vuiligheid, met modder zelfs om wansmaak in de ogen van de gruwelsoldaten te verwekken. 't Schare, zo noemen we de plek waar iedereen in allerijl hun haren kan laten afknippen in afwachting van de hellehonden. Onze enige verdediging is om onszelf al te ontnemen wat de Keizer ons af zou willen nemen. We willen dat in heel ons grensland - meer nog, we zien geen andere weg - dan dat aldaar geen enkele jonkvrouw nog te zien valt, geen enkele, alleen meetjes en wie eruitziet als een meetje. Een land der meetjes, zo moeten wij worden om onszelf en onze dierbaren te behouden, koste wat het kost. En het is deze kost, Uwe Majesteit, waarvoor wij U willen waarschuwen, die U misschien dierbaar genoeg is om voor te vechten, daar wij het al met onze vechtlust hebben moeten bekopen.
6. De slang kijkt toe
Slim is hij niet, nee, hij is niet slim die man die de mensen de Duistere Keizer noemen. Duister is hij in zijn daden, ja, die domme duistere Keizer, maar niet duister genoeg om de titel te verdienen, want als hij zo duister was als zijn naam doet vermoeden en, hoopt hij, vrees in de harten van de mensen brengt, dan had hij mij gekend die leeft in het duister, het echte duister, die diepe donkere schaduw buiten zicht.
Ik was niet akkoord, nee, akkoord was ik niet die heel erg lange tijd geleden wanneer die 5 grote reuzen de wereld splitsten en heel het mensenrijk achter een ondoordringbare sluier verstopte op aanraden van het Magische Hert. Maar lijkt het jou zo eerlijk dat de elfen wel naar de mensenwereld kunnen sluipen wanneer ze dat willen, terwijl de mensen dat niet meer kunnen? Wie was uiteindelijk de grote dreiging voor wie? Ik vond het net goed wat de mens allemaal aan het bereiken was, zelfs al was het ten koste van die toch al veel te grote elfenwereld! Al die prachtige schaduwen die ze creëerden, waar er voorheen alleen die ondoordringbare gloed van 'harmonie' was. Ik vond het fantastisch wat ze konden maken door af te breken van de natuur en terug in elkaar te zetten in hun menselijke mensenoorden. Ik vond het geweldig om te zien want ik had me in al mijn eenzaamheid in de kristallen boswereld daar hoog in de bergen wel eens afgevraagd: wat als?
En wat ik zag was dat de mens het deed hetgeen ik mij afvroeg. En zodus de wens van mijn broederslangen en -draken dat ik van slang naar majestueuze draak zou opgroeien, was niet langer mijn wens want het kristallen bergtoppenbos in het Drakenland was niet langer waar ik mijn tijd wou spenderen. Ik wou het voortaan spenderen in die heerlijke schaduw...
Het is een zicht, ja in het zicht willen blijven zodat de mensen weten voor wie ze bang moeten zijn dat zijn eigen einde heeft gespeld, die domme duistere Keizer. Ik leef al lang en ik heb lang geleefd en gegroeid en gebleid in de hoeken en kanten en randjes van alle schaduwen in elke gang, onder elke kast, onder elke tafel, tussen alle gordijnen en ik kwam bij ieder mens in het gesis, het grote gesis, het sluimerende maar schrapende gesis, gesis, gesis en gesuis van hun oren wanneer ze in de donkerte van de nacht net als mij hun plek zochten om te rusten buiten alle zicht in de schaduw achter hun oogleden.
Mijn gesis, mijn sissend gesis en gesuis ging vaak van suizen naar sissen naar lispelen naar spreken en wie meer en meer deze plek met mij deelde hoorde mij hun naam spreken om te laten weten dat, ja, ik ben er, dat ik er ben, daar in de donkerte van de schaduw achter hun oogleden. Maar als ze hun ogen openen van de schrik, zullen ze mij niet vinden, rechtop gesprongen in hun bedden. Dat ik er ben, dat weten ze wel aan het voelen van de angst om hun harten en dat is waar ik verschil met die domme duistere Keizer die nu, terwijl ik toekijk op een veilige afstand van deze veldslag, steeds veilig in de schaduw, hoe de vier koningen uit de vier windrichtingen zich tegen hem hebben verzameld voor de gruwelijkheden in het grensland, zo zichtbaar door hem gepleegd en omdat het zo zichtbaar door hem was gepleegd, kon het door hem ook in hun koninkrijk gebeuren, zo dachten ze. Maar mijn lange slangenogen gingen pas écht open wanneer ik de katten-, vossen- en muizenleger tegen de hellehonden zag vechten onder leiding van die vreselijke Magische Hert zelf. Was het niet diezelfde reuzehert die de sluier in de eerste plaats had gemaakt om zich niet langer te moeien met de mensenwereld? Oh, Hert, als ik inderdaad uit uw voorbeeld moet leren, dan doe ik dat graag, toch wat het moeien in mensenzaken betreft!
Want het is heel slim, Hert, om de kracht en gewichtigheid van de hellehonden tegen henzelf te gebruiken, gezien zelfs de vier mensenlegers ze nooit op zichzelf zouden kunnen verslaan. Een grote scheur in de grond open jij met jouw gewei en je laat de mensenlegers en dierenlegers de hellehonden erin drijven. En tuimelen dat ze doen die hellehonden, ze tuimelen diep en snel, want ze kunnen niet anders dan te tuimelen onder hun eigen gewichtig gewicht. Heel slim, Hert. De Feeën en elfen komen nu uit de wolken de scheur dichtmaken zodat de hellehonden niet meer ontsnappen kunnen, maar ik kan je één ding vertellen. Waar ze zijn opgesloten, dat kan ik van mijn leven niet meer vergeten. Alleen een hellehond kan een hellehond verslaan, zelfs al is dit tegen hun eigen zelf. Hert, je leert mij heel veel bij want dat tandenknarsende hongervuur van woede en gulzigheid, dat heb ik ook elders gezien... daar in die nachtelijke donkerte achter de oogleden van iedere mens die van onrust de slaap niet kan vatten. Ja, Hert, jij leert mij heel erg veel bij.
De duistere Keizer had het bij het verkeerde eind: met zijn gruweldaden leer je de mensen alleen angst hebben voor gruwelijk, niet voor hem alleen; Dat maakte hem vervangbaar! Verborgen in de schaduw, de schaduw, de schaduw waar men niet durft kijken, is het veel beter één te worden met de angst die al bestaat, in de schaduw, in de schaduw, in de schaduw.
Het drakenland bleef vredig ver van dit vervelende verhaal over elfenlicht en mensenschaduw, want hun land was nooit in gevaar, want wie zou ooit het drakenland kunnen bedreigen?! Voor hen was er geen nood aan een sluier tussen de werelden, of een splitsing, want zij stonden zo ver van alles, zo op zichzelf, maar ik keek toe, ik keek toe en ik zag wat ik zag en ik zag de kans en ik wist waar ik wou gaan, in dat schaduwrijk dat de mensenwereld maakte zonder het te beseffen: een donker koninkrijk zonder koning. Nu de duistere Keizer zichzelf uit de weg heeft geruimd, zie ik geen reden om ooit nog terug te keren naar Drakenland, ik maak van deze schaduwen mijn rijk, een heel rijk voor mezelf! Meer dan dat ik ooit zou gekregen hebben van mijn drankenbroeders! En dàt is wat ik gemeen heb met die talloze mensen die van onrust de rust niet kunnen vatten en met een hellevuur in de donkerte van de nacht in de schaduw achter hun ogen branden: meer! Meer! Meer!